- rechtspraak
Datum uitspraak: 17-08-2010
De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Op grond van artikel 7:634 lid 1 BW verwerft de werknemer over ieder jaar waarin hij gedurende de volledige overeengekomen arbeidsduur recht op loon heeft gehad, aanspraak op vakantie van ten minste vier maal de overeengekomen arbeidsduur per week, of, als de overeengekomen arbeidsduur in uren per jaar is uitgedrukt, van tenminste een overeenkomstige tijd.
In artikel 7:638 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever verplicht is de werknemer ieder jaar in de gelegenheid te stellen de vakantie op te nemen waarop de werknemer op grond van artikel 634 ten minste aanspraak heeft. Voor zover in de vaststelling van de vakantie niet is voorzien bij schriftelijke overeenkomst dan wel bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst of regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan of de wet, stelt de werkgever de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vast overeenkomstig de wensen van de werknemer tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten. Indien de werkgever niet binnen twee weken nadat de werknemer schriftelijk zijn wensen kenbaar heeft gemaakt, schriftelijk aan de werknemer gewichtige redenen heeft aangevoerd, is de vakantie vastgesteld overeenkomstig de wensen van de werknemer (artikel 7:638 lid 2 BW).
Op grond van artikel 7:641 lid 2 BW is de werkgever verplicht aan de werknemer een verklaring uit te reiken waaruit blijkt over welk tijdvak de werknemer bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog aanspraak op vakantie heeft.
In artikel 7:642 BW is bepaald dat een rechtsvordering tot toekenning van vakantie verjaart door verloop van vijf jaren na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan.
Op grond van artikel 7:645 BW kan - voor zover hier van belang - van de hiervoor in rechtsoverweging 5.6 tot en met 5.9 vermelde artikelen niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken, tenzij zodanige afwijking bij die artikelen is toegelaten.
Aan de thans geldende vakantiewetgeving, waarvan de voor de onderhavige zaak relevante bepalingen zijn weergegeven in rechtsoverweging 5.6 tot en met 5.10, liggen blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1997-1998, 26 079, nr. 3 p. 4) de volgende uitgangspunten ten grondslag:
- een vakantieregeling moet enerzijds waarborgen bevatten dat aan het arbeidsbeschermende doel van vakantie, de recuperatiefunctie, geen afbreuk wordt gedaan;
- een vakantieregeling moet anderzijds ruimte bieden om wensen op het terrein van educatief verlof, vervroegde pensionering, zorgtaken enz., te realiseren;
- een vakantieregeling moet meer flexibiliteit aan werkgever en werknemer bieden om te kunnen komen tot op hun wensen toegesneden afspraken;
- een vakantieregeling moet voldoen aan internationale verplichtingen. In concreto gaat het hier om twee regelingen. Richtlijn R93/104/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1993, PbEG L307, p.18 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeid schrijft voor dat de wettelijke minimumvakantie ten minste vier weken moet bedragen en dat deze niet mag worden afgekocht, behalve ingeval van beëindiging van het dienstverband. Het Europees Sociaal Handvest, Trb. 1971,91, schrijft in artikel 2 een minimumvakantie van twee weken per jaar voor.
artikel 7:641 lid 2 BW. Uit dit artikel kan worden afgeleid dat de werkgever gehouden is zowel de genoten als de openstaande vakantie van de werknemer te administreren, aangezien alleen op deze wijze kan worden vastgesteld of de werknemer bij het einde van het dienstverband nog een eventueel openstaand tegoed heeft. Bij het voorgaande neemt het hof ten slotte in aanmerking dat in het thans geldende artikel 7:638 lid 2 BW de zeggenschap over het opnemen van vakantie is gewijzigd. De vakantie wordt vastgesteld conform de wensen van de werknemer tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten en brengt een geringere belemmering voor de werknemer mee om verlof te sparen (MvT Kamerstukken 1997-1998, 26079 nr. 3, p 11).
Daarbij is van belang dat de in artikel 6:248 lid 2 BW neergelegde formulering “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar” tot uitdrukking brengt dat de rechter bij toepassing van dit artikellid de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten.
Klik hier voor de hele uitspraak.
Uwwet.nl